Gelegen tussen groene glooiende
weilanden in het dorpje Guitelheil woonde een meisje genaamd Griet.
Griet stond bekend om haar aanstekelijke lach; ze kon om de kleinste
dingen in een giechel schieten, en haar vrolijkheid werkte aanstekelijk
op iedereen om haar heen.
Op een goede dag kwam er een nieuwe schoorsteenveger naar het dorp.
Hij heette Jan hij was een rare snuiter. Jan droeg altijd een hoge
hoed en een jas die veel te groot voor hem was.
Hij had een talent voor het vertellen van de meest bizarre verhalen,
en hij maakte de gekste capriolen terwijl hij de schoorstenen veegde.
Op een zonnige ochtend, terwijl
Griet door het dorp liep, zag ze Jan op een dak staan. Hij zwaaide
met zijn bezem alsof het een toverstaf was en zong een vrolijk liedje.
Griet kon haar lach niet inhouden en begon te giechelen. Jan hoorde
haar lach en keek naar beneden. Hij verloor zijn evenwicht en viel
- gelukkig in een grote stapel hooi die een boer juist uit zijn varkenstal
had getrokken.
Griet rende naar hem toe, nog steeds giechelend vroeg ze "Gaat het,
Jan?" en keek naar de schoorsteenveger die midden in de mesthoop zat,
met een giechel en een brede glimlach op haar gezicht. Jan stond op,
klopte het aangekleefde hooi van zijn jas en lachte, trok zijn neus
op en zei. "Het gaat prima, Griet! Dank je wel voor je bezorgdheid.
Maar weet je, jouw lach is als muziek in mijn oren. Het maakt mijn
werk zoveel leuker, kun je mij misschien even in het bad doen? dan
kom ik je schoorsteentje 'n keertje gratis vegen!" Griet gierde het
uit met een lange giechel.
Vanaf die dag werden Griet en Jan de beste vrienden. Ze brachten veel
tijd samen door, lachend en plezier makend. Jan vertelde zijn verhalen
en Griet lachte om elke grap. Het dorp werd een stuk vrolijker dankzij
de gieberende Griet en de malle schoorsteenveger.